Albert Baantjer - De Cock en de romance in moord
‘En?’
‘Ik heb nog niets van hem gehoord. Hij zou ons bellen zo gauw hij iets wist.’
De Cock plukte aan zijn onderlip. ‘Als de jonge Boucharde de dader niet is… en in mijn hart ben ik bereid dat te geloven… dan wordt het nog een verrekt moeilijke zaak.’
Vledder gniffelde. ‘Als hij de dader niet is. Zie je, ik heb er nog eens over nagedacht. Alleen het feit dat Maarten Jan zo stom was, op de plaats van het delict zijn vingerafdrukken achter te laten… maakt hem toch niet onschuldig?’ Het klonk schamper, bijna spottend.
De Cock keek hem aan; reageerde niet. De telefoon op het bureau rinkelde.
Vledder nam de hoorn op en luisterde. Het gesprek duurde nog geen halve minuut. Toen de jonge rechercheur de hoorn teruglegde, glom in zijn blauwe ogen iets van triomf.
De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Wie was het?’ ‘Robert Antoine van Dijk. Hij deed verslag van zijn onderzoek.’ ‘Nou?’
‘Charles van Flaenderen… de vriend van zuster De Mirabeau… is onderdirecteur van de IJsselsteinse Bank.’
Rechercheur De Cock schuifelde langs de stalen bureaus naar het verhoorkamertje. Het nieuws over de heer Charles van Flaenderen had hem geschokt. Het was een nieuwe ontwikkeling en zoals Vledder terecht had opgemerkt, opnieuw een aanwijzing dat Maarten Jan Boucharde wel degelijk iets met de moord op Georgette de Mirabeau uitstaande had.
De jonge inbreker lag half over het tafeltje geleund. Hij scheen te slapen; zijn hoofd rustend op zijn armen. Hij keek op toen de grijze speurder binnenkwam.
‘Ik was bij je moeder,’ begon De Cock.
De jonge Boucharde kwam overeind. Om zijn mond lag een wrevelige trek. ‘Waarom,’ vroeg hij bits. ‘Het oude mens heeft hier niets mee te maken.’
De Cock trok wat nonchalant zijn schouders op. ‘Je bent nog minderjarig,’ zei hij gelaten. ‘Het was mijn plicht haar in te lichten.’
De jongeman knikte traag. ‘Wat zei ze?’
‘Dat je altijd al een bijzondere jongen bent geweest.’ ‘Een bijzondere jongen?’
‘Ja, moeilijk, anders dan de anderen.’
Boucharde lachte schamper. ‘Omdat ik geen havenarbeider wilde worden.’
‘Wie is er havenarbeider?’
‘Mijn vader.’
De Cock keek hem niet begrijpend aan. ‘Wat is daar voor verkeerds aan?’
Maarten Jan schudde het blonde hoofd. ‘Niets… helemaal niets,’ antwoordde hij ontwijkend. ‘Een eerbaar beroep.’
De grijze speurder keek hem strak aan; hij beluisterde de cynische ondertoon.
‘Het was je vaders schuld niet dat je als student mislukte.’ De jonge inbreker blikte terug, fel, vijandig. In zijn blauwgrijze ogen blonk haat. ‘Ik ben niet mislukt,’ siste hij.
‘Hoe noem je dat dan?’
‘Ik koos bewust voor de misdaad.’
De Cock krabde zich achter in de nek. ‘Een mens vervalt tot misdaad. Van keuze is geen sprake.’
De jonge inbreker sprong op. ‘Ik koos.’ Hij schreeuwde met ’n verwrongen mond. ‘Ik koos.’
De Cock reageerde niet onmiddellijk. Hij gaf zichzelf de rust, een opkomende woede te onderdrukken. ‘Ga weer zitten,’ zei hij kalm. ‘Als het werkelijk een keuze was, dan kan ik hem niet bewonderen.’
De accolades rond zijn brede mond plooiden zich tot een glimlach. ‘Misdaad loont niet… dat is een axioma.’ Hij zweeg even; boog zich naar voren. ‘Wie is Charles van Flaenderen?’ De jonge inbreker keek op. ‘Charles van Flaenderen?’ ‘Ja.’
‘Nooit van gehoord.’
De Cock zuchtte. Hij wreef met duim en wijsvinger in de ooghoeken. Het was een vermoeid gebaar. ‘Maarten Jan… wie verschafte jou inlichtingen over het interieur van de IJsselsteinse Bank… het alarmsysteem, de tijdklokken, de combinaties van het cijferslot?’
De jonge inbreker slikte. Zijn dunne adamsappel wipte op en neer. Het was voor het eerst tijdens het verhoor dat zijn wat arrogante houding week, plaats maakte voor onrust, onzekerheid. De Cock drong aan. Opnieuw welde de woede in hem op. Hij sloeg met zijn vuist op het tafeltje. ‘Heb je mijn vraag niet gehoord?’ Zijn zware stem dreunde tegen de wanden. De jonge inbreker plukte aan zijn trui. ‘Ik heb u gehoord,’ zei hij timide.
‘Nou… van wie kwamen de inlichtingen?’
Maarten Jan Boucharde liet het hoofd zakken. ‘Dat… dat zeg ik niet.’
In zijn oude regenjas, de ceintuur als een touw om zijn middel geknoopt, slenterde De Cock door de Lange Niezel. Hij grijnsde vriendelijk tegen Blonde Rietje, een wat gezet, maar beeldschoon animeervrouwtje, die aan de arm van een schichtige heer wiegelend voorbijschoof.
Hij had het verhoor van de jonge Boucharde afgebroken en hem zonder veel plichtplegingen beneden naar zijn cel gebracht. ‘Ik ben een inbreker, meneer De Cock, geen moordenaar.’ Dat had de jongen hem gezegd toen hij de celdeur achter hem dichtdrukte. De woorden drongen zich aan hem op, dreunden tegen zijn schedeldak. Rond zijn brede mond speelde een grijns. Ik ben een inbreker, geen moordenaar. Het klonk heel pathetisch, indrukwekkend. Maar het was een loze kreet. Niemand was van nature goed of slecht. Niemand werd als inbreker of moordenaar geboren. Het waren de omstandigheden die bepaalden wat iemand was of werd. De Cock staarde voor zich uit. Welke omstandigheden hadden Maarten Jan Boucharde gevormd, zijn daden bepaald? Hij slenterde verder, via de Oude Kennissteeg naar de Achterburgwal. Op de hoek van de Barndesteeg schoof hij het stille cafeetje van Lowietje binnen.
Lowietje, vanwege zijn geringe borstomvang in het wereldje van de penoze meest Smalle Lowietje genoemd, begroette de grijze speurder uitbundig. ‘Een tijd niet gezien,’ kirde hij. Zijn spichtig muizesmoeltje glom van genegenheid. Hij beschouwde de oude rechercheur als zijn persoonlijke vriend. ‘Ik dacht dat je mij was vergeten… dat je de weg naar Lowietje niet meer kon vinden.’ De Cock kneep beide ogen even dicht. ‘Blindelings,’ lachte hij. ‘Ik ga gewoon op de geur af.’ Hij schuifelde naar het einde van de bar en hees zijn zwaar bovenlijf op een kruk. ‘Hoe is het… heb je nog?’
Smalle Lowietje trok een verongelijkt gezicht. ‘Wat dacht u?’ Hij dook onder de tapkast en kwam weer boven met een fles pure Franse cognac, ‘Napoleon’. Hij hield haar omhoog en tikte met een kromme vinger op het vergulde etiket. ‘Zolang ik dit etablissement beheer,’ sprak hij gedecideerd, ‘zal die fles altijd voor u klaar staan.’
De Cock krabde zich achter in de nek. ‘Lowietje,’ grinnikte hij, ‘je maakt mij verlegen.’
De smalle caféhouder schonk in. ‘Dat het u wel moge bekomen.’ De Cock hield het hoofd iets schuin, beluisterde de gedragen toon waarop Lowietje sprak. ‘Het zij zo,’ reageerde hij plechtig. Hij nam het bolle glas op, schommelde het zachtjes in de hand en snoof. Op zijn gezicht vol groeven verscheen een glans van opperste verrukking. Omzichtig nam hij een slokje en liet het vocht genietend langs zijn dorstige keel glijden. ‘Weet je, Lowie,’ sprak hij zacht, peinzend. ‘Als alle mensen hun tijd alleen maar zouden verdoen met het nuttigen van een goed glas cognac… misschien waren ze dan minder wraakzuchtig.’ De tengere caféhouder staarde hem aan. ‘Dat is een mooie gedachte,’ zei hij dromerig. ‘Een hele mooie gedachte.’ De Cock nam het glas van de mond, omklemde het met beide handen en zette het zachtjes voor zich neer. Het was een teder, bijna devoot gebaar. De grijze speurder hield van cognac en genoot intens van de schaarse momenten die de misdaad hem vergunde in het schemerige, intieme lokaaltje van Lowie door te brengen. ‘Schenk nog eens in.’
Smalle Lowietje gehoorzaamde met de haast en de toewijding van een geboren kastelein.
‘Hoe is het aan de Warmoesstraat?’ vroeg hij belangstellend. De Cock streek met zijn hand door het grijze haar. De vraag van de caféhouder trok hem uit een zoete verdoving, kwakte hem onzacht terug in de werkelijkheid. ‘Het is druk aan de Kit,’ mompelde hij. ‘Druk… zoals altijd. Ik begin langzaam te geloven…’ Hij maakte zijn zin niet af, veranderde wat bruusk van toon. ‘Waar woont Boucharde?’
‘Boucharde?’
De Cock knikte. ‘Een jong krakertje… een jaar of twintig.’ Smalle Lowietje staarde langs hem heen. ‘Zoek je hem?’ Het klonk wat achterdochtig. ‘Dat is niet meer nodig.’ Over het muizegezichtje gleed een glimlach. ‘Je hebt hem al?’ De Cock antwoordde niet. Hij nipte aan zijn cognac; speelde met het glas in zijn hand.
‘Heb je hem weleens een brief laten bezorgen?’
De caféhouder keek op. Verrast. In zijn fletsgrijze ogen blonk wantrouwen. ‘Als ik… eh, als ik “nee” zeg?’ vroeg hij weifelend.
De Cock glimlachte. ‘Dan lieg je, Lowie. En waarom zou je dat doen?’
‘Als de jongen er kwaad mee kan.’
De Cock schudde het hoofd. ‘Die jongen kan er geen kwaad mee. Ik wil alleen maar weten van wie de brief kwam.’ Lowietje likte aan zijn droge lippen. ‘Van een vrouw.’ ‘Wat voor een vrouw?’
Lowietje gebaarde wat onzeker in de ruimte. ‘Een vrouw… een nette vrouw… een jaar of veertig. Misschien ook wat jonger. Ze zag er nog appetijtelijk uit, herinner ik mij.’ Hij kneep zijn ogen half dicht. ‘Weet je, zo’n beetje koel aan de buitenkant, maar…’ De Cock wuifde het weg. ‘Wat zei ze?’ vroeg hij zakelijk. Lowietje zuchtte. ‘Ze vroeg net als jij waar Boucharde woonde.’ ‘En?’
De caféhouder schudde het hoofd. ‘Ik heb haar het adres niet gegeven. Dat doe ik nooit aan vreemden. Ik vroeg wat ze van die jongen wilde. Toen haalde ze een brief uit haar tasje en vroeg mij of ik kon zorgen dat Boucharde hem kreeg.’ ‘En dat heb je gedaan?’
‘Ja… mag dat niet?’
De Cock glimlachte. ‘Zolang je nog geen bedreiging voor de PTT vormt.’
Smalle Lowietje keek hem wat verward aan. Het grapje ging hem voorbij. ‘Waar heb je die jongen voor?’ vroeg hij bezorgd. De Cock antwoordde niet direct, staarde in zijn glas. Hij bepeinsde wat hij aan de caféhouder kwijt kon.
‘Er is een vrouw vermoord,’ zei hij aarzelend, ‘aan de Oude Schans.’
Lowietje verkrampte. ‘Heb je hem daarvoor gearresteerd?’ De Cock keek de caféhouder schuin, onderzoekend aan. Er was iets in de houding van de Smalle dat hem bevreemdde. ‘Is… eh, is dat niet goed?’ vroeg hij weifelend, half spottend. Lowietje zwaaide met zijn armen. ‘Niet goed… niet goed?’ stotterde hij onthutst. ‘Natuurlijk is het niet goed. Het is helemaal niet goed. Die jongen is geen killer… geen moordenaar.’ ‘Waarom niet?’
De caféhouder leek sprakeloos.
Het duurde seconden voor hij zijn stem had teruggevonden. ‘Omdat ik hem ken… omdat hij al twee jaar bij mij in de zaak komt.’
De speurder keek hem spottend aan. ‘En is dat een garantie?’ Smalle Lowietje boog zich naar hem toe. ‘Luister, De Cock… ik weet niet over wat voor bewijzen jij beschikt… het kan mij ook geen donder schelen… maar ik zeg je dat die jongen… die Boucharde…’ Hij stokte plotseling. Op zijn spits gezicht kwam een sluwe uitdrukking.
‘Die… eh, die brief… ik bedoel, die vrouw… is zij het… is zij die vrouw van de Oude Schans?’
De Cock knikte traag. ‘Inderdaad, Lowie, zij is het.’ De caféhouder zuchtte. ‘Dan had ik je toch beter niets over die brief kunnen zeggen.’
Er klonk spijt in zijn stem.
De Cock haalde zijn schouders op. ‘Ik wist het al… van die brief. Boucharde had het mij zelf verteld. Ik wist alleen nog niet dat jij hem had laten bezorgen. Een onbelangrijk detail.’ De caféhouder schudde het hoofd. ‘Ik geloof er niets van.’ ‘Waarvan?’
‘Dat die jongen het heeft gedaan.’ Smalle Lowietje staarde voor zich uit. ‘Er zit iets scheef. Ik vond het al zo gek de tweede keer.’
De Cock keek verrast op. ‘Tweede keer?’
De tengere caféhouder knikte. ‘Ze is nog een keer teruggeweest.’ ‘Die vrouw?’
‘Ja… op een avond met een man. Toen hebben ze op een afstandje naar die jongen zitten kijken.’
Rechercheur Vledder keek op, liet zijn vingers rusten. Hij schoof de schrijfmachine van zich af. Het was een driftig gebaar. ‘Wat voor ‘n man?’
De oude speurder haalde zijn schouders op. ‘Weet ik niet.’ ‘Charles van Flaenderen?’
De Cock schudde het hoofd. ‘De omschrijving die Smalle Lowietje mij gaf, klopte niet. We zullen voor de zekerheid nog een kleine confrontatie moeten arrangeren, maar ik ben er nu al zeker van dat Charles van Flaenderen niet de man was die in gezelschap van Georgette de Mirabeau naar de jonge Boucharde kwam kijken.’
‘Een vreemde dus.’
‘A lt ha ns voor ons.’
‘En voor Maarten Jan?’
De Cock trok een droef gezicht. ‘Het is wat moeilijk met die jongen. Ik moet je eerlijk bekennen dat ik hem niet helemaal begrijp. Soms heb ik het gevoel dat hij volkomen open en eerlijk is. En dan weer denk ik… je houdt iets achter… je bent bang… je verzwijgt iets.’
‘Hoe reageerde hij?’
De Cock maakte een misnoegd gebaar. ‘Hij had het tweetal in het café niet opgemerkt. Het was nogal druk op die avond. Rokerig en veel lawaai. Pas later, toen ze al weg waren, had hij van Lowietje gehoord dat de vrouw van de brief naar hem had zitten kijken en dat ze in gezelschap was van een man die ook al belangstelling voor hem had.’
‘En?’
De Cock grijnsde. ‘En daarmee was de kous af. De jonge Boucharde wist niet wie de man was.’ Hij zweeg even, plukte aan zijn kin. ‘En aan zuster De Mirabeau,’ ging hij verder, ‘kan ik het niet meer vragen.’
‘Heeft Maarten Jan het gevraagd?’
‘Aa n wie? ’
‘Aan zuster De Mirabeau?’
De Cock knikte. ‘Bij een volgend bezoek aan haar woning.’ ‘En wat zei ze?’
De Cock grijnsde opnieuw.
‘Een kennis… een man met wie ze een avondje uit was.’ Vledder snoof. ‘Geloof jij het?’
De Cock schoof zijn onderlip vooruit. ‘Misschien wilde ze niet dat Maarten Jan de identiteit van de man kende.’
‘Maar waarom nam ze hem dan mee naar het café van Smalle Lowietje?’
De Cock glimlachte. ‘Eenvoudig… om hem te laten zien wie Maarten Jan Boucharde was.’
De jonge Vledder stond van zijn stoel op en schudde geërgerd het hoofd. Zijn gezicht zag rood. ‘Waarom zullen we het ingewikkeld maken? Waarom? Waarom zullen we gaan graven naar alle mannen die de knappe verpleegster in haar bewogen leven heeft gekend? Dat heeft geen enkele zin. We moeten ons gewoon beperken tot de personen die in deze affaire een rol spelen.’
‘En dat zijn?’
Vledder gebaarde breed.
‘Charles van Flaenderen, Maarten Jan Boucharde en het slachtoffer Georgette de Mirabeau.’ Hij hees zich naast De Cock op de rand van het bureau. ‘Kijk,’ ging hij betogend verder. ‘Ik zie het zo… verpleegster De Mirabeau krijgt in het Wilhelmina Gasthuis een meer dan professionele belangstelling voor de patiënt Charles van Flaenderen… buiten ziekenhuisdeuren een belangrijke figuur in de IJsselsteinse Bank.’
De Cock knikte instemmend.
‘In een muzikale omlijsting van Brahms,’ vulde hij wat spottend aan, ‘groeit de belangstelling uit tot een min of meer intieme relatie.’