Albert Baantjer - De Cock en de romance in moord
De jonge inbreker antwoordde niet. Hij liet zijn hoofd op de handen zakken.
De Cock verkrampte. Het beeld van de vermoorde vrouw drong zich onweerstaanbaar aan hem op. Het tastte zijn zelfbeheersing aan en maakte hem woedend. Hij greep de jonge inbreker bij het blonde haar en tilde het hoofd omhoog. ‘Waarom sloeg je haar de hersens in?’ Zijn stem snerpte door het verhoorkamertje. ‘Was dat nodig? Waren haar spaarcentjes je niet genoeg?’ Maarten Jan Boucharde keek de oude rechercheur aan. Alle weerstand leek bij hem weggeëbd. Zijn gezicht zag grauw. De ogen stonden groot en angstig. In de ooghoeken welden tranen. ‘Nee,’ zei hij hoofdschuddend, ‘nee.’
De Cock voelde het haar tussen zijn vingers glijden. ‘Wat “nee”?’ brieste hij.
‘Ik deed het niet.’
‘Wat niet?’
‘Ik sloeg haar niet. Ze was al dood.’
De Cock stond langzaam op. Hij stak zijn brede kin vooruit, streek met zijn hand langs zijn nek. Zijn gevoelens waren wat onduidelijk, verward.
Er was iets in de jonge Boucharde dat hem aantrok, dat hem herinnerde aan zijn eigen onstuimige jeugd. Hij kwam er niet van los. De sympathie bleef, maakte hem onzeker, knaagde aan de waarde van zijn oordeel. ‘Ze was al dood?’
Maarten Jan Boucharde keek op en knikte. In zijn grijsblauwe ogen lag een smekende uitdrukking. ‘U moet mij geloven, meneer De Cock.’
De grijze speurder trok zijn lippen samen. ‘Waarom?’ vroeg hij scherp.
De jonge inbreker keek hem verbijsterd aan. ‘Waarom…’ herhaalde hij onthutst, ‘waarom? Omdat het zo is… omdat ik het niet heb gedaan. Ik was het niet. Ik heb haar niet vermoord. Ik heb nog nooit iemand vermoord. Ik zou het niet kunnen… ik zou het nooit kunnen doen. Ik… ik… eh…’ Hij strekte zijn hand naar de grijze speurder uit. ‘U moet mij geloven.’
De Cock zuchtte diep. ‘Hoe kwam je binnen?’ vroeg hij vermoeid.
‘Gewoon… door de deur.’
‘De deur van haar woning?’
‘Ja.’
‘Die was niet op slot?’
‘Nee.’
‘Dat weet je zeker?’
‘Absoluut. Ik heb eerst geklopt. Toen niemand reageerde, heb ik de deur opengedaan.’
‘Zonder sleutel, zonder braak?’
‘Ik heb gewoon de kruk omgedraaid. Dat is alles. De deur gaf mee en ik ging naar binnen.’
‘En toen?’
De jonge inbreker keek voor zich uit. ‘Toen… toen vond ik haar. Ze zat in de fauteuil bij de haard.’ Hij sprak zacht, bijna fluisterend, met een vreemde, wat nerveuze ondertoon. ‘Het was alsof ik plotseling verlamde,’ ging hij trillend verder, ‘of mijn hart stilstond. Zo verschrikkelijk was het… zo afgrijselijk. Ze staarde mij met haar dode ogen aan, steeds, waar ik ook ging, alsof het mijn schuld was… alsof het mijn schuld was dat ze daar zo zat.’ Hij sloeg zijn handen voor het gezicht. ‘Ik kon het niet zien.’ Hij schreeuwde. ‘Ik kon die ogen niet verdragen.’
De Cock knikte begrijpend. ‘Wat heb je toen gedaan?’ De jonge inbreker reageerde niet direct. Hij keek de oude speurder aan, onderzoekend, een sluwe blik in de ogen. ‘Wat bedoelt u?’ vroeg hij aarzelend.
De Cock gebaarde nonchalant voor zich uit. ‘Aan die blik… aan die dode ogen?’
‘Niets…, ik heb mij omgedraaid. Er lag overal rommel op de vloer. De kasten stonden open. De laden waren uit het dressoir getrokken.’
‘Iemand had gezocht.’
‘Ja, duidelijk.’
De Cock ging weer zitten. Hij hield zijn blik strak op de jonge inbreker gericht.
‘Maarten Jan…, waar zocht jij naar?’
De jongeman likte aan zijn droge lippen. ‘Dat… eh, dat wist ik niet.’
De Cock grijnsde. ‘Je zei toch dat ik je moest geloven?’ Maarten Jan gebaarde heftig. ‘Natuurlijk moet u mij geloven,’ riep hij plotseling fel. ‘Dat is mijn enige kans. Ik weet best hoe ik ervoor sta. Ik ben niet gek.’ Het bloed steeg naar zijn hoofd, kleurde zijn bleke wangen. ‘Een ieder zal denken dat ik het was… dat ik dat mens heb vermoord.’ Hij zweeg even, kauwde nerveus op zijn onderlip. ‘Dat mag. Ze mogen denken wat ze willen. Dat kan me niets schelen. Maar zo gauw als ú het denkt… dan ben ik verloren.’
De Cock keek hem vragend aan. ‘Als ik het denk?’
De jongeman knikte strak. ‘Vanaf dat moment zult u ophouden naar de werkelijke moordenaar te zoeken.’
De Cock glimlachte fijntjes. ‘Op het moment dat ik ophoud met zoeken, heb ik de ware moordenaar gevonden. Jouw bezorgdheid is ongegrond. Tenzij…’ Hij stokte, maakte zijn zin niet af. De jonge inbreker keek hem gespannen aan. ‘Tenzij… wat?’ De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Tenzij ik de ware moordenaar al heb gevonden… tenzij jij “dat mens” de hersens insloeg.’ Maarten Jan Boucharde kwam met een ruk overeind. Alle kleur was uit zijn gezicht verdwenen. Hij staarde de oude rechercheur verwilderd aan. ‘Ik was het niet… ik was het niet. Dat zei ik toch.’ Zijn stem sloeg over. ‘Ik heb haar niet vermoord. Ze was al…’
De Cock liet hem een tijdje begaan, keek naar de lange, slanke handen, die trillend langs het lichaam hingen en vroeg zich af of zij het moordwapen hadden vastgehouden, de dodelijke slagen hadden toegebracht.
‘Ga zitten,’ gebood hij.
Maarten Jan Boucharde zakte terug op zijn stoel. Hij leek kalmer, rustiger, bijna apathisch.
‘Wat kwam je bij haar doen?’
‘Ik moest haar spreken.’
‘Je kende haar?’
‘Ja.’
‘Hoe?’
‘Ze schreef me een brief.’
De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘Een brief?’ vroeg hij ongelovig.
‘Ja.’ De jonge inbreker zuchtte. ‘Het klinkt misschien wat gek, maar toch is het zo. Een week of vijf, zes geleden kreeg ik plotseling een brief van mevrouw De Mirabeau. Ze schreef dat ik gauw eenentwintig jaar zou worden en verzocht mij naar haar woning aan de Oude Schans te komen. Ze had mij een belangrijke mededeling te doen.’
‘En je had voordien nooit van een mevrouw De Mirabeau gehoord?’
‘Nee.’
‘Waar woon je?’
‘Aan de Kromboomsloot.’
‘Bij je ouders?’
De jonge inbreker schudde wat droef het hoofd. ‘Die wonen in de Oostzaanstraat. Ik ben al bijna twee jaar bij hen weg.’ ‘Kwam die bewuste brief met de post?’
‘Nee, hij werd bezorgd.’
‘Door wie?’
De jongeman spreidde beide armen. ‘Dat weet ik niet. Ik vond hem in de bus. Maar er was geen zegel, geen poststempel en geen adres.’
De Cock keek verwonderd op. ‘Geen adres?’
‘Nee. Alleen mijn naam. En die was goed. Dat gebeurt niet vaak. “Boucharde” is een moeilijke naam. De meeste mensen schrijven hem verkeerd.’
De Cock knikte begrijpend. ‘Heb je die brief nog?’
De jonge inbreker schudde traag het hoofd. ‘Ik heb hem na een paar dagen verscheurd. Ik heb alleen het adres aan de Oude Schans op een kladje geschreven.’
‘Dat kladje dat wij…?’
De jonge inbreker knikte. ‘Het was stom. Ik had ook dat moeten verscheuren.’ Hij boog het hoofd, zakte weg in gepeins. ‘Wat was de mededeling?’
Maarten Jan Boucharde keek gestoord op. ‘Mededeling?’ De Cock knikte. ‘Ze had je toch een belangrijke mededeling te doen?’
De jonge inbreker zuchtte. Over zijn bleek gezicht gleed een trieste glimlach. ‘Ik zal het nu nooit meer weten.’
‘Heeft ze niets gezegd?’
De jonge inbreker schudde droef het hoofd. ‘Ik moest wachten tot mijn verjaardag.’
‘En dat is?’
‘Morgen… morgen word ik eenentwintig.’
De Oostzaanstraat… een van die vele eentonige, grauwe straten in de Amsterdamse Spaarndammerbuurt met sombere, kazerneachtige huizen en benarde woningen aan een zwart betegeld trappenhuis.
De Cock trok zich aan de ijzeren leuning omhoog. Op de derde etage bleef hij staan, hijgde nog wat na en klopte. Toen de deur werd opengedaan, walmde de geur van drogend wasgoed hem tegemoet. In de deuropening stond een klein, vaal, afgetobd vrouwtje van een onbestemde leeftijd. Het zwarte haar hing piekerig langs haar gezicht en door een van haar sloffen stak een teen. Ze veegde haar weke washanden af aan een morsig schort en keek vragend omhoog.
‘Mevrouw Boucharde?’
‘Ja, dat ben ik.’
De oude speurder lichtte beleefd zijn hoedje. ‘Mijn naam is De Cock,’ zei hij vriendelijk. ‘Ik ben rechercheur van politie.’ ‘Rechercheur?’
De Cock knikte. ‘Ik kom voor Maarten Jan.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Die woont hier niet meer,’ zei ze kortaf. ‘Hij is het huis uit. En ik weet ook niet waar hij uithangt.’ De Cock aarzelde even. ‘Hij… eh, hij zit bij mij,’ zei hij zacht. ‘In de Warmoesstraat.’
Ze wreef met de rug van haar hand langs haar neus. ‘Is het weer zover?’ Ze snoof verachtelijk. ‘De fijne meneer… moest zo nodig op eigen benen… hield het thuis niet meer uit. Wat heeft hij nu weer uitgespookt?’
De Cock antwoordde niet op haar vraag. ‘Ik wil eens met u praten,’ zei hij ontwijkend. ‘Maarten Jan heeft zeer lovend over u gesproken.’ Het was een leugentje om de vrouw mild te stemmen. Ze schuifelde voor hem uit naar de woonkamer. ‘Het kan ook niet anders,’ sprak ze gelaten. ‘Ik ben altijd goed voor hem geweest.’ Ze gebaarde naar een smoezelige fauteuil. ‘Hij wilde zelf weg. Van mij had hij mogen blijven.’
De Cock nam plaats. ‘Hebt u nog meer kinderen?’
Ze schoof een stapeltje strijkgoed opzij en ging tegenover hem op de bank zitten. ‘Ik heb er zeven,’ zei ze met een diepe zucht. ‘Allemaal jongens.’ Ze telde ze af op haar vingers.
‘Mijn twee oudsten zijn getrouwd. Dan heb ik nog een jongen op de vaart. Eén werkt er op een fabriek. De twee jongsten zijn nog op school.’
De Cock keek haar onderzoekend aan. ‘En Maarten Jan?’ Er gleed een glimlach van vertedering over haar gezicht. ‘Maarten Jan is altijd al een buitenbeentje geweest. Een vreemde jongen met heel vreemde ideeën. Hij wilde nooit zoals de anderen. Altijd wat anders. Toen hij van de lagere school kwam, wilde hij verder leren. Ik had nog nooit een van mijn kinderen laten leren. Mijn man zei: ‘Jongen, als je koppie hebt mag je.’ ‘En?’
Ze maakte een mistroostig gebaar. ‘Hij had het koppie niet.’ ‘Jammer.’
Ze knikte, haalde haar smalle schouders op. ‘Misschien was het ook wat anders. Ik weet het niet. Plotseling gaf hij er de brui aan. Bleef weg van school. Vanaf die tijd is het ook misgegaan. Begrijpt u, niet werken, wel centen.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Wij zijn ze nooit in het slechte voorgegaan, meneer. Mijn man niet en ik niet. Mijn man heeft zijn hele leven altijd hard gewerkt. Hij nam het niet.’
‘Wat niet?’
‘Dat lanterfanten.’
‘Ruzies?’
Ze knikte traag. ‘Vechten, meneer… bij het leven af. En daar zit je dan als moeder tussen.’ Ze slaakte opnieuw een diepe zucht. ‘Ik had hem graag bij mij gehouden… tot hij zijn bestemming had gevonden. Het ging niet. Ik heb hem moeten laten gaan.’ Ze streek een plukje achter haar oor en keek op. Over haar vale wangen gleed een traan. ‘Wat heeft hij gedaan, meneer?’ De Cock ontweek haar blik. ‘Wordt er weleens naar hem gevraagd?’
‘Door wie?’
De Cock wuifde in de ruimte. ‘Mensen die contact met hem zoeken.’
Haar hand tastte naar haar hoofd. ‘Laatst… een week of wat geleden, was hier een vrouw. Een mens van een jaar of veertig. Zo schat ik haar. Ze kwam me vaag bekend voor, alsof ik haar al eens eerder had gezien. Ik dacht dat ze van de reclassering was, begrijpt u, zo’n type was het.’
De Cock schoof naar het puntje van zijn stoel. ‘Wat wilde ze?’ ‘Ze vroeg naar Maarten Jan. Ik zei tegen haar dat de jongen niet meer bij mij in huis was. Ze leek erg teleurgesteld; bleef bij de deur aarzelen. ‘Ik moet hem spreken,’ zei ze, ‘het is erg belangrijk.’
‘En toen?’
‘Toen heb ik haar naar dat cafeetje aan de Achterburgwal gestuurd. Bij de Barndesteeg. Ik had gehoord dat Maarten Jan daar weleens kwam.’
De Cock knikte nadenkend voor zich uit. ‘Heeft ze haar naam genoemd?’
‘Nee.’
‘Hoe zag ze eruit? Ik bedoel, kunt u een beschrijving van haar geven?’
Mevrouw Boucharde maakte een hulpeloos gebaar. ‘Een knappe vrouw. Zoals ik al zei een jaar of veertig. Blond, slank, een beetje “bazig”, als u begrijpt wat ik bedoel. Of ze het altijd voor het zeggen had.’
De Cock streek met zijn hand over zijn gezicht. ‘Ik begrijp het,’ zei hij toonloos.
Mevrouw Boucharde keek naar hem op. Een lichte onrust maakte zich van haar meester. Ze schoof heen en weer, knipperde met haar ogen. ‘Wat is er met die vrouw?’
‘Ze is dood.’
‘En wat heeft Maarten Jan daarmee te maken?’
De Cock stond op. ‘Dat… mevrouw Boucharde, ben ik bezig te onderzoeken.’
4
Vledder liep de oude speurder in de recherchekamer tegemoet. ‘Waar zat je?’ vroeg hij ongeduldig. ‘Ik heb overal naar je gezocht.’
De Cock slingerde zijn hoedje naar de kapstok en trok zijn jas uit. ‘Zeg niet dat je ongerust was,’ reageerde hij schamper. Vledder maakte een grimas. ‘Ik moet naar het sectielokaal aan de Overtoom. Dr. Rusteloos begint over een uurtje. Ik wil weten of je nog bijzondere wensen hebt.’
De Cock haalde zijn schouders op. ‘Het moordwapen…, dat is feitelijk het enige dat mij interesseert. O ja, nog wat, dring aan op een toxicologisch onderzoek.’
Vledder keek hem verbaasd aan. ‘Toxicologisch onderzoek… ze is toch niet vergiftigd?’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ik wil weten of ze verdovende middelen gebruikte.’
‘Oké, ik zal het dr. Rusteloos vragen.’
De Cock ging weer achter zijn bureau zitten. ‘Ben je nog iets te weten gekomen over het slachtoffer?’
Vledder schudde droef het hoofd. ‘Zuster De Mirabeau had alleen maar deugden.’
De Cock schoof zijn onderlip vooruit. ‘Dat is zielig… voor een vrouw.’
Vledder lachte. ‘In ernst… ze was een voorbeeld voor iedere verpleegster. Koel, knap, kundig, trouw en attent. Voeg daarbij de liefde en de toewijding van een Florence Nightingale… en je hebt een totaalbeeld van zuster De Mirabeau.’
De Cock trok een vies gezicht. ‘… En ze legde een koele hand op het klamme voorhoofd van de zieke…’ declameerde hij spottend.
Vledder keek hem aan.
‘Je begrijpt het niet,’ zei hij ernstig.
‘Zuster De Mirabeau was echt een voorbeeld. In de kliniek waar ze werkte, heerste grote verslagenheid. Het bericht van haar dood was als een bom ontploft. Men kon het eenvoudig niet vatten.’
‘Heb je professor Van Lijnschoten gesproken?’
‘Die was er niet. Hij hield ergens een lezing, geloof ik. Ik heb hem in ieder geval niet kunnen bereiken. Ik heb toen gewoon met deze en gene een praatje gehouden.’
De Cock knikte begrijpend. ‘En Charles van Flaenderen?’ ‘Bij het politieblad was niets van hem bekend. En ook in onze administratie is niets over hem te vinden. Omdat ik naar het Wilhelmina Gasthuis ging, heb ik Van Dijk gevraagd of hij even voor ons op pad wilde.’
‘En?’