Albert Baantjer - De Cock en de blijde Bacchus
’Hij is in ieder geval meer dan acht uur dood,’ verzuchtte hij. ’Vermoedelijk al vele uren langer. Het lichaam is ondanks het warme weer sterk afgekoeld. De lijkstijfheid is algemeen. Gezien zijn kleding heeft de moord in de late avonduren plaatsgevonden.’ Hij keek naar Vledder op. ’Heb jij je mobiele telefoon bij je?’
De jonge rechercheur knikte.
’Die mobilofoons die wij nog in gebruik hebben, neem ik niet meer mee. Die zijn loodzwaar en de batterijen zijn in korte tijd leeg. Een gsm is veel handiger.’
De uitleg ging aan De Cock voorbij. Hij gebaarde voor zich uit. ’Waarschuw de meute. Doe het via de wachtcommandant, dan weet hij ook waar we zitten.’
Vledder gebaarde achter zich.
’Wat doen we met François van Harrecoven?’
De Cock stak waarschuwend zijn wijsvinger omhoog. ’Hou hem in ieder geval buiten het pand tot de dactyloscoop is geweest.’
Vledder keek hem verwonderd aan.
’Waarom?’
De Cock gebaarde docerend.
’Als wij hem nu binnenlaten,’ legde hij uit, ’en we vinden hier in de kamer voor hem belastende vingerafdrukken, dan kan hij later zeggen dat hij die eerst na de daad op de plaats van het delict heeft achtergelaten en niet ten tijde van het plegen van de moord.’ Vledder reageerde verward.
’Verdenk je hem?’
De Cock keek hem vragend aan.
’Zie jij nu al aanwijzingen tegen onze François?’
’Nee.’
’Ik ook niet. Het is gewoon een voorzorgsmaatregel. Ik ben er jaren geleden eens mee tegen de lamp gelopen en verknalde daarmee een onderzoek.’
Hij gniffelde.
’Ervaring is eenvoudig de naam die wij aan de som van onze fouten geven.’
’Een kreet van je oude moeder?’
De Cock schudde zijn hoofd.
’Oscar Wilde.’ Hij wees naar de mobiele telefoon in Vledders hand. ’En bel nu maar.’
De Cock wierp nog een blik op de dode en liep daarna met zijn zaklantaarn terug naar de smalle gang en vond vandaar onderzoekend zijn weg naar de keuken aan de achterzijde van het pand. Tot zijn verbazing stond de deur naar een wat verwaarloosde tuin halfopen.
De Cock bekeek het slot en de twee teruggeschoven grendels. Er waren geen sporen van braak of verbreking en een sleutel stak aan de binnenzijde in het slot. De grijze speurder maakte van zijn handen een toeter en riep luid: ’Vledder!’ Het galmde door het pand.
Met de mobiele telefoon nog in zijn hand rende de jonge rechercheur naderbij.
’Wat is er?’ vroeg hij geschrokken.
De Cock keek naar hem op.
’Heb je de meute gewaarschuwd?’
’Ja.’
De oude rechercheur liet het licht van zijn zaklantaarn over de deur en de teruggeschoven grendels dwalen.
’Wat concludeer je hieruit?’
Vledder antwoordde niet direct. Hij borg zijn telefoon weg en pakte zijn eigen zaklantaarn. Minutieus onderzocht hij de deur. ’De dader,’ sprak hij voorzichtig, ’heeft via deze deur het pand verlaten.’
De Cock knikte.
’Hoe kwam hij binnen?’
Vledder schudde zijn hoofd.
’Niet via deze deur. We mogen er vanuit gaan dat die vanbinnen was vergrendeld. De dader moet van binnenuit de grendels hebben terug geschoven.’
De Cock knikte opnieuw.
’Precies. Maar hoe kwam hij of zij binnen? Aan de voorzijde van het pand heb ik ook geen sporen van braak of verbreking aangetroffen. De deur en de sponningen waren gaaf.’ Vledder glimlachte.
’Of de dader had een sleutel, of het slachtoffer liet hem zelf binnen. Gezien de twee lege wijnglazen op tafel voel ik daar het meest voor.’
De Cock keek zijn jonge collega bewonderend aan. ’Heel goed,’ sprak hij prijzend. ’Het lijkt mij juist om ervan uit te gaan dat het slachtoffer zijn moordenaar goed heeft gekend en zelf heeft binnengelaten. Argeloos. Naar alle waarschijnlijkheid meende hij van hem of haar geen kwaad te duchten. De vraag is: waarom ging de moordenaar niet gewoon via de voordeur naar buiten?’
Hij zweeg even. Peinzend.
’We moeten hier morgen overdag nog maar eens een kijkje gaan nemen. Vermoedelijk is het niet zo eenvoudig om via de achtertuinen de openbare weg te bereiken. Daar zijn in de regel…’ De oude rechercheur stokte. Zijn scherp gehoor had in de gang geluid van voetstappen waargenomen.
Na een lichte aarzeling verliet hij de keuken en stapte de gang in. Het licht van zijn zaklantaarn danste voor hem uit en bleef trillend rusten op een jonge vrouw in uniform.
De Cock scheen in een lief, aantrekkelijk gezicht met sproetjes rond de neus. Lang blond haar golfde vanonder haar hoedje. ’Wie ben je en wat kom je doen?’
De jonge vrouw glimlachte.
’Dat zijn twee vragen ineen.’
De Cock trok een grijns.
’Je kunt in ieder geval goed tellen.’
De jonge vrouw negeerde de opmerking.
’Ik ben agente Van Buuren… Adelheid van Buuren.’ De Cock schoof zijn onderlip vooruit.
’Het klinkt bijna koninklijk.’
’U kent mij niet?’
’Nee.’
’Ik doe dienst bij u in de Warmoesstraat.’
De Cock maakte een verontschuldigend gebaar.
’Er komen steeds nieuwe agenten bij. Ik kan al die jonge gezichtjes niet uit elkaar houden.’
Adelheid van Buuren duimde over haar schouder.
’Voor het pand staat een jongeman.’
De Cock knikte.
’François van Harrecoven.’ Hij hield zijn hoofd iets schuin. ’Ik weet nog niet wat je komt doen.’
Adelheid van Buuren glimlachte. In haar linkerwang verscheen een charmant kuiltje.
’Ik hoorde aan de Warmoesstraat dat u om de meute vroeg. Ik heb toen aan de wachtcommandant gevraagd of ik naar dat pand aan Brouwersgracht mocht gaan.’
’Waarom?’
Adelheid van Buuren glimlachte opnieuw.
’Ik wil later graag rechercheur worden. De wachtcommandant vond het goed dat ik bij u van nabij ging kijken hoe u een moord behandelt.’
De Cock gebaarde naar Vledder.
’Neem jij haar onder je hoede.’
Het klonk niet onvriendelijk, maar de bedoeling was duidelijk. Bram van Wielingen stapte de smalle gang in. Hij keek De Cock spottend aan.
’Je vervalt weer in je oude gewoonte,’ gromde hij hoofdschuddend. ’Lijken half in de nacht. Ik stond net op punt om naar huis te gaan.’
De Cock negeerde het gemopper van de fotograaf. Hij kende het soms irriterende gedrag van Bram van Wielingen. Zonder iets te zeggen ging hij hem voor naar de woonkamer. Van Wielingen gromde opnieuw.
’Het is hier aardedonker. Heb je geen licht?’
De Cock zocht geduldig naar een lichtknop. Toen hij die naast een deur had gevonden, duwde hij met de kop van zijn zaklantaarn de schakelaar om. Onmiddellijk baadde het vertrek in een zee van licht.
Bram van Wielingen zette zijn aluminium koffertje op de vloer en wees naar de dode.
’Weet je al wie hij is?’
De Cock knikte.
’Vrijwel zeker ene Herbert van Harrecoven, de eigenaar van dit pand.’
De fotograaf blikte om zich heen.
’Heb je nog bijzondere wensen?’
’Je gaat je gang maar,’ antwoordde De Cock gelaten. ’Komt er nog een dactyloscoop?’
Van Wielingen zette zijn koffertje op de bank, pakte zijn Hasselblad en monteerde een flitslicht. ’Ben Kreuger is onderweg,’ zei hij en hij flitste in het gezicht van de dode. Daarna hield hij zijn Hasselblad even voor zijn borst. ’Weet je dat de dochter van Ben Kreuger meester in de rechten is geworden? Cum laude!’ De Cock reageerde niet op de mededeling. Achter Bram van Wielingen had hij in de deuropening de kleine gestalte van dokter Den Koninghe waargenomen. Achter hem torenden twee broeders van de Geneeskundige Dienst met hun onafscheidelijke brancard.
De Cock liep blij op Den Koninghe toe en schudde hem hartelijk de hand. De oude rechercheur had al jaren een zwak voor de kleine excentrieke lijkschouwer met zijn ouderwetse grijze slobkousen onder een deftige streepjesbroek, zijn stemmig zwart jacquet en zijn verfomfaaide, groen uitgeslagen garibaldi hoed. ’Hoe maakt u het?’ vroeg hij vriendelijk.
De dokter keek even naar hem op.
’Best. Nou ja, de jicht is nog steeds niet uit mijn oude botten verdwenen. Dat is soms erg pijnlijk. Vooral mijn tenen worden geplaagd. Mijn huisarts heeft me laatst colchicine voorgeschreven. Ik durf niet erg. Colchicine is een zwaar vergif.’ De Cock knikte lachend.
’Colchicum autumnale. Het wordt gewonnen uit de herfsttijloos, een soort naakt bloeiende krokus. Inderdaad erg giftig. De plant dankt haar naam aan de Medea van Colchis, een beruchte gifmengster.
Dokter Den Koninghe keek hem verwonderd aan.
’Hoe weet je dat?’
De Cock glimlachte.
’Ik heb eens een onderzoek gedaan in een zaak waarin dat giftige spul een rol speelde.[1]
Den Koninghe trok zijn pantalon aan de vouwen iets omhoog en hurkte bij de dode neer. In een haast devoot gebaar drukte hij de beide oogleden toe.’
Hij blik schuin omhoog.
’Ik kan er niet goed tegen dat die dode ogen mij voortdurend aanstaren.’
Geruime tijd besteedde de oude lijkschouwer aandacht aan de grillige bloedvlek op het hemd. Toen hij omhoog kwam kraakten zijn knieën.
’Wees voorzichtig met dat hemd.’
’Waarom?’
’Als ik het goed heb gezien dan zitten in de bloedvlekken sporen van kruitslijm. Dat betekent dat de dader van zeer dichtbij heeft geschoten.’
De Cock knikte begrijpend.
’Ik zal het naar het gerechtelijk laboratorium in Rijswijk laten brengen.’
Met precieze bewegingen nam dokter Den Koninghe zijn bril af, pakte zijn witzijden pochet uit het borstzakje van zijn jacquet en poetste de glazen.
De Cock keek gelaten toe. Hij kende de reeks van bewegingen. De oude lijkschouwer wees naar het lijk in de fauteuil.
’Hij is dood,’ sprak hij laconiek.
De Cock knikte, volgens het tussen hem en de dokter ontwikkelde ritueel, met een strak gezicht.
’Dat begreep ik, anders had ik u niet laten komen.’ De dokter zette zijn bril weer op, duwde zijn pochet terug in het borstzakje van zijn jacquet.
’De dood is al geruime tijd geleden ingetreden. Ik schat toch zeker op vierentwintig uur. Misschien nog wel iets langer.’
’Kunt u nog iets van de dader zeggen?’
’Dat is moeilijk. Zelfs een kind kan een vuurwapen hanteren. Vraag morgen bij de sectie aan dokter Rusteloos of hij met een sonde de gang van de kogel in het lichaam kan traceren, dat kan iets zeggen over de houding van de moordenaar op het moment dat hij vuurde.’
De oude lijkschouwer knoopte zijn jacquet los en nam uit een zakje van zijn parelgrijs vest een zilveren horloge aan een ketting. Hij klikte het deksel van de kast open en keek op de wijzerplaat.
’Ik heb weinig tijd,’ verontschuldigde hij zich. ’Er ligt nog ergens een lijk in de Pretoriusstraat op mij te wachten. Hou het verder rustig voor de nacht.’
De Cock glimlachte.
’Dat heb ik niet in de hand.’
De kleine lijkschouwer wuifde tot afscheid, draaide zich om en liep het vertrek uit.
De Cock keek hem met vertedering na. Daarna wendde hij zich tot de fotograaf, die zijn fraaie Hasselblad behoedzaam in zijn aluminium koffer terug legde.
’Ben je klaar?’
Bram van Wielingen gebaarde om zich heen.
’Ik heb alles. Morgen heb je de plaatjes glanzend op je bureau.’ ’Ik wil ook nog een prent van buiten, van de gevel van dit pand.’ ’Maak ik.’
De fotograaf pakte zijn aluminium koffer op en verliet het vertrek. De Cock liet zijn blik nog eens door de kamer dwalen. De oude rechercheur bezag op de tafel de halfvolle fles wijn en de twee lege glazen. Hij vroeg zich af hoe het gesprek tussen het slachtoffer en zijn moordenaar was verlopen. Wat was de conflictstof, of was die er niet? Ineens viel zijn oog op een imposante plaat achter glas op de schoorsteen boven een ouderwetse gashaard. Het was het beeld van een uit steen gehouwen kop van een welgedane man met een volle baard en kleine ogen, die bijna onder opbollende wangen schuilgingen.
De kop was in zijn geheel omgeven door druiventrossen en wijnranken. De plaat intrigeerde hem. Hij liep aan de dode man in de fauteuil voorbij en bekeek de plaat van dichtbij. Onder de afbeelding stond als titel De blijde Bacchus. De grijze speurder grinnikte om de titel. Bacchus, de razende, mocht dan wel als een blijde god zijn uitgebeeld, maar de volksfeesten die ter ere van hem werden gehouden, de beruchte bacchanalen, duurden vaak dagen en nachten en uitten zich door gewelddadigheden en ontembaar zinnelijk genot. Plaatselijke overheden hadden in het verleden dikwijls, steeds tevergeefs, geprobeerd ze te verbieden.
De Cock wierp nog een blik op de bijzondere plaat en hoopte dat Bram van Wielingen deze in zijn fotoreeks had meegenomen. Hij liep naar Vledder, die met Adelheid van Buuren in een geanimeerd gesprek was gewikkeld.
’Vang jij de dactyloscoop op. Ik wil nog een babbeltje met François van Harrecoven maken.’
De Cock dacht even na, en vervolgde toen:
’Als de dactyloscoop klaar is, wijs hem op de grendels van de keukendeur, vraag de broeders van de Geneeskundige Dienst of ze het lijk naar Westgaarde willen brengen. Morgen, bij de sectie, vraag je dokter Rusteloos naar de baan van de kogel en de plek van in- en mogelijk uitschot. Verder neem je zijn hemd in beslag en laat dit naar het laboratorium in Rijswijk brengen. Dokter Den Koninghe meende in de bloedvlek kruitslijmspoortjes te hebben waargenomen.’
Vledder knikte.
’Oké boss.’
De Cock keek hem verwijtend aan. Hij had een hekel aan dat ’boss’. En Vledder wist dat.
De oude rechercheur verliet de kamer en liep via de smalle gang naar buiten. François van Harrecoven leunde met zijn rug verveeld tegen de gevel van het pand. Toen hij De Cock in het oog kreeg liep hij op hem toe.
’Wat is er met oudoom Herbert gebeurd? Ik heb een ziekenwagen gezien en broeders van de Geneeskundige Dienst. Iedereen doet zo geheimzinnig.’
De Cock liet zijn hoofd iets zakken.
’Uw oudoom Herbert,’ sprak hij plechtig, ’is vermoord. Iemand schoot hem een kogel door zijn hart.’
’Godallemachtig.’
De Cock knikte met een ernstig gezicht.
’Dat is hij: allemachtig.’
François van Harrecoven keek hem niet-begrijpend aan. ’Wie? Waarom? Oudoom Herbert was een vredelievend man, die nog nooit iemand iets heeft aangedaan.’
De Cock grinnikte vreugdeloos.
’Als ik nu al wist wie en waarom, dan kon ik deze affaire als beëindigd beschouwen.’
’Waarom mag ik niet naar binnen?’
’Het onderzoek ter plekke is nog niet afgerond.’
’Hoe lang duurt dat nog.’
’Het wachten is op de dactyloscoop, die kan hier elk ogenblik zijn.’
’Ik wil oudoom Herbert zien.’
’U krijgt nog genoeg gelegenheid om hem te bekijken,’ reageerde De Cock kribbig. Hij zweeg even. ’Hebt u een sleutel van dit pand?’
François grinnikte.
’Als ik een sleutel had gehad, was ik niet naar de Warmoesstraat gekomen. Niet meteen, bedoel ik.’